Centraal Station Amsterdam
door Inge
SPUGER, 1. Iemand die door de mond speeksel uitwerpt; – 2. Uitmonding van goot; een uit steen gehouwen sinistere voorstelling van duivels, monsters of roofvogels, vaak ook met veel gevoel voor humor uitgevoerd (?) – 3. In tijden van corona: coronaspuger: iemand die opzettelijk speeksel uitwerpt naar een ander, met als doel hem angst aan te jagen voor besmetting met het COVID-19 virus
HUIDHONGER, 1. Ernstige behoefte aan lichamelijk contact (niet uitsluitend seksueel) tussen mensen, kan door huisdieren enigszins vervuld worden – 2. honger die ontstaat als aan eerste levensbehoefte niet wordt voldaan – 3. Onsmakelijk woord
Ze neemt behendig het stoepje en maakt extra snelheid onder het viaduct. De graffiti grijnst haar als altijd liefdeloos toe. Vroeger dacht ze nog wel eens aan die artiest, met zijn spuitbus, die zijn innerlijk uitkalkte op de muren om zichzelf een stem te geven, maar nu ziet ze alleen maar platte, in zichzelf gekeerde beeltenissen. Ze remt op het vlakke stuk naast de snelweg en kijkt om naar het nieuwe metrostation. Dat zou het Boven ‘t IJ winkelcentrum ontsluiten, het zou het Buikslotermeerplein optillen uit zijn grauwe hoekige ongastvrijheid. Maar nu is er Corona. En is het Buikslotermeerplein nog meer dan anders een plek waar je niet dood gevonden wil worden. Maar het is wel háár Buikslotermeerplein, denkt ze, terwijl ze een sigaret uit het mandje grabbelt en hem aansteekt. Met een schuin oog loert ze naar twee geheel in het zwart gehulde vrouwen met gevulde boodschappentassen. Ja, de toko’s zijn nog wél open. Alsof Corona ook discrimineert, hahaha. Ze inhaleert diep en hoest de rook eruit. Een slinger volgt haar scootmobiel en haar haar, dat zoals gewoonlijk als een helm rond haar hoofd staat. Wat nou Coronahaar. Gewoon een kwestie van ff doorspuiten.
Ze neemt een diepe trek; van het joch mag ze binnen niet roken als hij thuis is. En aangezien dat tegenwoordig altijd is, mag ze binnen helemaal niet meer roken. Hij doet niks. Hangt voor weer een ander scherm. Gamet. Appt. Heeft oordoppen in. Drinkt wat zij hem voorzet. Eet zijn bord leeg. En laat het vervolgens op de lage tafel staan. Of schopt het onder zijn bed. Hij lacht haar uit om haar legpuzzel. Om haar luidkeelse telefoongesprekken met Annie. ‘Is dat wat je boeit in de wereld?’ zegt hij. ‘Hoe de rododendron al op springen staat?’
Natuurlijk boeit dat haar niet. Niet echt. Maar het leidt af. Het zorgt ervoor dat ze niet hoeft te denken aan hoe het vol te houden. Zonder een biljartje. De klaverjas. Haar borreltje. Niet dat ze dat helemaal laat staan, maar ze kan natuurlijk niet iedere week een doos jenever laten bezorgen.
Een vloek waait haar in het gezicht. Ze kijkt om, de man die ze passeert maakt wilde gebaren met zijn armen. ‘…. meter, trut.’ Zonder zich om te draaien steekt ze een middelvinger op. Hij is eigenlijk bedoeld voor het joch. Het joch, dat haar niet meer aanraakt. Niet sinds kort, maar sinds heel lang. De blik in zijn ogen is die van iemand die zich meer voelt dat zij, beter dan zij. Omdat zij zou zeggen: Beter als haar. Ondanks het feit dat hij gestorven zou zijn als zij hém niet had aangeraakt, als ze hem in zijn wiegje had laten liggen, hem had genegeerd zoals hij haar nu negeert. Hij wenst haar de Corona. Als zij wil dat hij zijn kamer opruimt. Een keer voor haar de boodschappen doet. Haar peukies haalt.
Ze schiet het stompje weg tussen duim en wijsvinger. Ze passeert een echtpaar, dat wèl gearmd mag lopen, haalt in het passeren luidkeels haar neus op. In haar achteruitkijkspiegel ziet ze het vrouwtje schrikken. Eigen schuld. Moet je maar niet gaan wandelen op een plein waar je niet dood gevonden wil worden. Ze stuift de zogenaamde winkelstraat in. De boekwinkel is open. Nieuwe kruiswoordraadsels worden nu niet geleverd, dus daar hoeft ze het te zijn. Wat staat die man daar nou aan de zijkant van het pad te lullen met de verkoper? Kan zij er nog tussendoor dan op anderhalve meter? En dat krijgt zij zeker weer de schuld zo. De stem van de man klinkt hard, te hard, hij moet niks zeggen. Ze wil gewoon een nieuwe pakje Marlboro, dat pakje dat vanavond weer op is en dat haar morgen een nieuwe smoes geeft om op dat ding te stappen. Onder de blik van het joch uit te komen. Hij zegt dat ze ziek is. Dat ze zich moet laten testen. Maar ze hoest al twintig jaar en ze is niet van plan daar in de nabije toekomst mee op te houden. En een beetje verhoging krijgt iedereen van die paniek. De man blijft luidkeels oreren. Iets met Rutte en lockdown, helemaal klaar is ze ermee. Recht rijdt ze op hem af. Ze ziet wantrouwen in zijn ogen. Als ze op anderhalve meter stopt ziet ze superioriteit. De superioriteit van het joch. En ze spuugt. Omhoog. In een streep naar voren. Ze ziet de schrik. De angst. En de paniek als ze eraan toevoegt: ‘krijg de Corona’. Ze rijdt door. Voor het eerst sinds het joch thuis voelt ze zich weer iemand met wie rekening wordt gehouden.
21 pakjes sigaretten later stuift ze het pad van het winkelcentrum binnen. De boekwinkel is open. Wat staan die mensen daar nou te staan? Wel tien, op anderhalve meter van elkaar staan ze stil te staan. Ze begint er al tussendoor te laveren als de vrouw naast haar zegt: ‘wacht even’. Ze knikt naar een kist, die opgebaard staat op de schragen waar anders de goedkope boeken uitgestald liggen. Ze schudt haar hoofd; wat heeft zij daarmee te schaften? Maar als ze al afbuigt naar links kruipt de beeltenis op haar netvlies. De allerminst platte beeltenis van de te luid pratende man. Die zij in het gezicht gespuugd heeft. Drie weken geleden.
Met een bevriende groep kunstenaars uit Amsterdam Noord willen we troost bieden in deze tijd. Dus schreef ik columns die uit gaan van steeds een nieuw ‘Coronawoord’. Ze spelen zich af in Amsterdam Noord.
door Lidewij Martens