Mijn quarantainepartner
door Marian Duff
De stille stad
Het was altijd druk op straat. De route van huis naar werk leidde mij over de Prinsengracht, langs bestelbusjes die halt hielden van de Westerstraat tot aan Hotel Wiechmann, met zijn collectie theepotten uitgestald op de plint achter het raam, laag bij de grond, waar rolkoffers en taxi’s langskwamen, en dan linksaf, een van de Negen Straatjes in, langs een café met een rij voor de beste koffie ‘in town’. Maandenlang keek ik naar een poster die aan vuilnisbakken en reclamezuilen was geplakt, met een tekening van een prins met een zwarte bril: ‘De prins met 349 huizen. Geen sprookje.’ En dagelijks kwam ik langs een woonhuis van iemand die een poster voor zijn raam had gehangen met de vraag: ‘Who the fuck is Yuppie Jordaan?’ En ik dacht na over onze plek in de stad.
Wonen in een stad betekent beslagleggen op schaars beschikbare ruimte. Dat begint bij het vinden van een plek om te wonen en wordt dan routine, elke keer dat je de voordeur achter je dichttrekt, met het vinden van een eigen weg, langs drukke straten, kruispunten, pleinen, bushokjes, winkelstraten, terrassen en supermarkten. Een parkeerplek claimen, een plek kiezen in de rij – wonen in de stad, in welke stad dan ook, vraagt om enige assertiviteit. De stadsbewoner is er bedreven in: hij koestert de drukte, verlangt tegelijkertijd naar meer ruimte en weet waar die te vinden. In het centrum van Amsterdam ken ik een kunstenaar met de prachtigste bomen op de smalle stoep voor haar huis. Het begon toen zij die daar eens clandestien plantte – stoeptegel eruit, boompje erin – en later heeft de gemeente er zelf een opstaande richel omheen gebouwd, ter bescherming. Zo doe je dat.
Anderen vinden de ruimte in de grote draaicirkels van hun bakfietsen, in de rookwalm die vanaf hun barbecues door het park waait, in de muziek die uit hun openstaande rugzakken door de straten galmt. In burgerlijke ongehoorzaamheid die hoort bij het gevoel van vrijheid dat aan de stad kleeft. Zoals Robert Oey, echtgenoot van burgemeester Halsema, in NRC genoeglijk uit de doeken deed: op de Herengracht tegen het verkeer in fietsen, dat mag niet. ‘Maar ik doe het gewoon. Ik overtreed iedere dag de wet.’
Dat een houding als deze van anderen vraagt om juist ruimte te máken, uit te wijken, een stap opzij te doen of een eindje verderop te gaan zitten, daar hoor je niemand over.
Tot het moment dat de stad onverwacht tot stilstand kwam, de mensen zich terugtrokken in hun huizen, de straten leger werden, de parken onder toezicht kwamen, de bibliotheken, cafés, schouwburgen en musea sloten. Vooral in het centrum van de stad werd het leeg op straat en vooral daar kwam de stilte hard aan: de afwezigheid van een constante stroom bezoekers gaf de gebouwen, vaak toch al eeuwen stevig op hun plaats, een verlaten aanblik. Fotografen trokken naar buiten om het moment vast te leggen. Op de foto’s uit de serie gemaakt door de Amsterdamse fotograaf Nicole Segers, die de eerste dagen meteen door het oude centrum van de stad liep, lijken de smalle stegen zonder mensen plots zoveel breder en de schaduwen die ononderbroken over straten lopen zoveel langer. Maar bovenal zijn het de boodschappen gericht aan bewoners en bezoekers die meer dan ooit in het oog springen. Geen straat zonder naam of verkeersbord, geen gevel zonder uithangbord, geen winkelruit zonder tekst en geen deur zonder openingstijden. Voor even praat de stad in het niets.
Toch kwamen er nieuwe regels in town, ‘spelregels’, zoals de bakker in kapitale letters schreef boven de richtlijnen voor een bezoek aan zijn winkel. En een aantal maanden later blijkt het spel eindig noch vrijblijvend. De tijdelijke noodregels worden gegoten in de wet, de linten en het tape die looproutes en grenzen aangeven zullen spoedig muren en hekken zijn. Ze dicteren ons toekomstige openbare leven, maar druisen in tegen wezenlijke principes van de stad: de wervelende drukte om zomaar in op te gaan, de eigengereidheid van het individu om in de massa mee overeind te blijven.
Hoe kan het stadsleven overleven op anderhalve meter, de nieuwe orde der dingen? Wat winnen we aan bewegingsvrijheid, nu de straten leger zijn, en wat gaat daarbij onherroepelijk verloren?
Praag, 3 september 1979. Het is een warme dag, een man wandelt door het centrum van de stad en voor de etalage van een ijswinkel schampt hij een tegenligger, een vrouw. Een kort ogenblik raken ze elkaar: zijn schouder, gehuld in de stof van zijn T-Shirt, en haar schouder, bloot onder een zomerse top. Na de botsing vervolgen ze ieder hun weg.
Kontakt is de titel van een serie werken van de Tsjechische kunstenaar Jiří Kovanda.
Kovanda was een tiener in Praag toen hij zag hoe de Sovjet-Unie de vrijheden van de Praagse Lente neersloeg. De Tsjecho-Slowaken toonden zich destijds strijdbaar en inventief, onder meer door telefoonboeken uit telefooncellen te verwijderen, verkeersborden te saboteren en huisnummers te verwisselen. Desoriëntatie als daad van verzet, de stad op zijn kop.
Kunstenaars van de avant-garde zochten een soortgelijke uitweg. In Praag voerden ze in de jaren zestig ‘happenings’ op, die daar toen nog niet zo heetten, achter het IJzeren Gordijn. Anders dan in het Westen waren die vaak politiek beladen en ronduit agressief, maar ook noodgedwongen nauwelijks zichtbaar. Het werk van Kovanda uit de jaren zeventig was zo subtiel en zo poëtisch dat het in zijn tijd volledig onopgemerkt kon blijven en ook de kunstgeschiedenis lange tijd niet haalde.
Sommige van zijn acties zijn overgeleverd in de vorm van een foto of video, andere gingen voorgoed op in het stadsgedruis. Bewaard bleven onder meer twee foto’s van Kovanda in een metrostation, genomen op 3 september 1977. Met krullend kapsel en wilde baard staat hij omgekeerd op een roltrap die reizigers omhoog brengt vanuit de diepte. Hij kijkt in de ogen van de mensen achter hem, de keurig gekapte jongen een trede lager, nog wat lager de man in pak die een trek neemt van zijn sigaret. Bewaard bleef ook een foto van het Wenceslausplein, genomen op 19 november 1976, de plek waar uiteindelijk de Fluwelen Revolutie zou plaatsvinden. Te midden van het winkelende publiek staat Kovanda stil en houdt zijn armen wijd gespreid, alsof hij de mensen wil vangen in een grote omhelzing.
Ze ontroerden hem, die ontmoetingen, botsingen en bijna-aanrakingen, vertelde Kovanda later. Hij wilde er een grens mee slechten, tussen hemzelf en zijn stadsgenoten, en een gevoel doorbreken van isolatie. En hoewel hij zijn acties nooit politiek heeft willen duiden, louter persoonlijk, waren ze ontegenzeggelijk een reactie op de tijdsgeest. Op de afstand tussen het individu en de heersende ideologie die het openbare leven vormgaf, op de terneergeslagenheid van de bevolking die het straatbeeld van Praag deze jaren tekende.
De laatste jaren worden de acties van Jiří Kovanda pas herontdekt en maken ze alsnog een verpletterende indruk – ook in een vrije samenleving, ook in de huidige tijd. Uit zijn kleine oeuvre spreekt een diep verlangen naar communicatie, naar contact met de medemens, naar een omgeving die uit meer bestaat dan slechts passanten. Aan hem moet ik denken wanneer ik de pas inhoud met een tegenligger in het vizier. Bij de keuze: een stap opzij doen en uitwijken naar de straat, of doorlopen en de beslissing laten aan de ander? En als ik uitwijk: de blik vooruit of een glimlach opzij, als een teken van erkenning?
De ontroering die Kovanda ervoer in het Praag onder het socialisme kent talloze varianten in het Westen. Het observeren van de mens in de menigte, the face in the crowd, geldt als een typische bezigheid voor kunstenaars sinds de moderne tijd. Van schrijvers die met verwondering de gang van het individu bezien tot kunstenaars die de werking van de menigte ten diepste willen ondergaan. Steeds weer blijkt dan hoe onze ervaring van vrijheid uiteenvalt in tal van innerlijke vrijheden. Fiona Tan die voor n.t. (Leidsestr.) (1997) halthield tussen de stroom winkelende mensen en elkaar passerende trams in de krappe Leidsestraat. De video wordt op zo’n hoog tempo afgespeeld dat de mensen langs haar heen schieten, maar nog net herkenbaar zijn. Een man met een bruin pakket onder zijn arm, een jongen met een opengeslagen boek, een stel dat elkaar vlak achter haar rug nog snel een kus geeft. De stilstaande Tan was een obstakel geworden dat anderen moesten mijden en daarmee kon ze, vertelde ze later, voor even ervaren hoe het was om een object te zijn.
Maar ik denk ook aan videobeelden van Liza May Post die begin jaren negentig, als student aan de Gerrit Rietveld Academie, op allerlei plekken op de grond ging liggen. Plat op haar buik lag ze in een opgebroken straat, op een perron of op de stoep onder aan een trap, haar handen langs haar lichaam, handpalmen en voetzolen gericht naar de lucht, hoofd een kant op gedraaid, als een keurig lijk. De laatste keer dat ze zo ging liggen was op de vloer van De Bijenkorf, dwars in het gangpad van de parfumerie-afdeling. Van de bezoekers zien we vooral hun onderkant, de benen van vrouwen met rokken tot op de knie en de benen van mannen met een vouw in hun broekspijpen, die schrikken bij de aanblik van de jonge vrouw en zichtbaar aarzelen: rechtsomkeert maken of passeren. Doorlopen doen ze allemaal.
Post koos niet voor een subtiel en vluchtig gebaar, zoals Kovanda dat eerder en elders had gedaan, maar voor buitensporig gedrag als vorm om de grens van persoonlijke vrijheid te markeren. In de gloriedagen van consumentisme en commercie – ná de val van de Muur, vóór 9/11 en ver voor corona – was dat heel gepast.
Net op een moment dat meer mensen dan ooit wereldwijd de straat op gingen, zich verenigden voor straatprotest en klimaatmars, werden ze opgeschrikt door een virus en door hun overheid naar huis gestuurd. Het is gedaan met het achteloos tegen iemand aanlopen. De Bijenkorf is weliswaar weer open, maar voor een beperkt aantal bezoekers, op afstand, met looproutes en schermen. Of men zoveel mogelijk alleen naar de winkel kan komen en producten niet ‘onnodig’ wil aanraken. Waar treffen we elkaar nog in de toekomst, zonder een blokkade op te werpen, zonder het tot een botsing te laten komen?
Ook met lege straten zal de stad krap blijken, de fysieke ruimte per inwoner groter dan voorheen, maar met plek voor minder mensen. Beelden van straatprotesten in Tel Aviv spreken tot de verbeelding: tweeduizend man protesteerde daar de afgelopen weken keurig op twee meter afstand van elkaar, met mondkapjes voor, op een plein waar voorheen tienduizenden mensen samen konden komen. En toch maakte hun aanwezigheid indruk, in de ruimte die ze met elkaar in beslag namen, opgesteld in rijen die deed denken aan stukken op een schaakbord – individuen om serieus te nemen. Hongkong en Rusland zagen de eerste massale online protesten, die natuurlijk geen enkele indruk maken op straat, maar die de onderlinge solidariteit wel degelijk kunnen versterken, voorbij de grenzen van een stad. Met als bijkomend voordeel dat er geen vergunningen voor nodig zijn.
We moeten ons herschikken, zoveel staat vast. De ruimte is beperkt maar overal te vinden – draai eens om op een roltrap, kijk een ander in de ogen en doe een stap opzij.
Wonen in een stad betekent beslagleggen op schaars beschikbare ruimte. Tot het moment dat de stad onverwacht tot stilstand komt, en de mensen zich terugtrekken.
door Roos van der Lint