Rijksbouwmeester: corona doet beroep op onze verbeelding
door Floris Alkemade
Jan Willem Duyvendak 8 april 2020
En toen zaten we thuis. Aanvankelijk leek dat misschien nog leuk, vooral voor degenen die gewoon zijn hun hele werkweek buitenshuis door te brengen. Eindelijk de kans om van thuis te genieten en om van huis uit te werken! Maar al snel sloeg de toon in de kranten, op Facebook en op Twitter om: kinderen die de hele dag thuis zijn blijken een kwelling; van werken komt maar weinig terecht; de muren komen op iedereen af, of je nu alleenstaand bent of met meerdere mensen samenwoont.
Thuis is leuk – tenminste, als je kunt kiezen om er te verblijven. Maar nu het een burgerplicht is geworden om onze uren te slijten binnen de vier muren van ons huis, worden we hard geconfronteerd met een aantal kanten van thuis waar we nog niet eerder bij hebben stilgestaan. Normaal gesproken ben je thuis in control: baas in eigen huis. Maar hoe kun je in control zijn als de overheid je vertelt dat je daar móet verblijven? Natuurlijk, je kunt binnenshuis nog steeds doen (en vooral: laten) wat je zelf wil, maar nu het verblijf daar onvrijwillig is geworden, is het lastiger om je thuis werkelijk thuis te voelen. Gedwongen huiselijkheid is een contradictio in terminis. We waarderen thuis, zo realiseren we ons nu, zolang we weer uit huis kunnen vertrekken – anders voelt het al snel als een gevangenis.
En zo wordt ons verblijf thuis geen feestje, maar een desillusie – en dat doet extra pijn omdat we het met positieve emoties associëren: ‘thuisvoelen’ is een warm werkwoord, aan ‘thuis’ kleeft een en al rooskleurigheid. Thuis is het prettig. Thuis is voorspelbaar, betrouwbaar, ‘leesbaar’. Het is de plek waar je onbekommerd ‘jezelf’ kunt zijn, waar je samenvalt met je omgeving.
Je hoort je thuis ook thuis te voelen. Wanneer dat gevoel ontbreekt, is die plek blijkbaar niet, of minder, je thuis. Als we ons niet thuis voelen, schrijnt dat: iedereen wil zich ergens thuis voelen. Degenen die claimen dat thuisvoelen voor hen ‘niet zo belangrijk is’, zijn vaak bevoorrecht: ze voelen zich zo vanzelfsprekend thuis dat ze de betekenis ervan kunnen miskennen. Pas als je je niet thuis voelt, weet je wat je mist.
Deze roze wolk rondom thuis belast ons zwaar. We gaan gebukt onder de emotionele opdracht om ons thuis ook werkelijk thuis te voelen. En als dat slecht lukt – zoals heel veel mensen door de lockdown nu overkomt – dan knaagt dat aan ons. Natuurlijk, deze crisis is een extreme situatie – maar juist daarvan kunnen we leren: zij kan bijvoorbeeld ons empathisch vermogen vergroten met degenen die alledaags tot thuisblijven veroordeeld zijn.
De coronacrisis heeft uiteenlopende impact op verschillende groepen mensen. Zo maakt het veel uit of je al gewend was om veel thuis te zijn of juist weinig, om (deels) vanuit huis te werken of niet. Ik zal de lotgevallen van verschillende groepen bespreken, om een gedeelde ervaring beter te begrijpen: de onttovering van thuis.
—————
Omdat het Covid-19-virus zo plotseling en zo diep ingrijpt in ons dagelijks leven, menen sommigen dat de consequenties ervan ook buitengewoon groot moeten zijn. Het einde van de globalisering is al aangekondigd door extreem-links én extreem-rechts. Het lijkt mij veel te vroeg om dat soort megalomane conclusies te trekken. Of deze crisis tot grote veranderingen leidt, valt nog te bezien. Wél is duidelijk dat de coronacrisis een aantal kwesties uitvergroot; sommige problemen zijn nu plotseling voor iedereen zichtbaar. Waar ‘thuis’ tot deze crisis een bejubelde plek was, ontdekken we nu hoe geïsoleerd het thuisbestaan kan zijn. Thuis was zo lang populair omdat het niet serieus onze aandacht had.
Zo is de studie van ‘thuis’ academisch een ondergeschoven kindje. Wetenschappelijke aandacht voor de thematiek van thuis is er vooral in negatieve zin: wanneer thuis en thuisgevoel ontbreken, zoals bij veel migranten en bij dak- en thuislozen. Bij schrijvers is thuis wél een geliefd onderwerp – maar ook hier vooral waar huis en haard verlaten zijn of waar mensen moeizaam een nieuw thuis opbouwen, ver van huis, in de diaspora. Paolo Boccagni, socioloog aan de Universiteit van Trento en een van de weinigen die thuis serieus bestudeert, schrijft over de plotselinge opwaardering van zijn studieobject: ‘Door de huidige wereldgezondheidscrisis kunnen we op de gangbare, sceptische vraag “What’s the point of studying home?” nieuwe antwoorden geven. Ongeëvenaarde aantallen mensen zijn nu gedwongen tot een verblijf thuis. Terwijl “gedwongen huiselijkheid” tot nu toe vooral iets was voor minderheden – mensen met een handicap of fragiele ouderen – ervaart nu de mainstream wat dat is.’
En de mainstream heeft geen idee wat haar overkomt. Of preciezer: vooral veel volwassen mannen die doordeweeks overdag bijna nooit thuis zijn, zien hun wereld dramatisch kleiner worden. Het leidt tot veel ruzie en stress, maar, wie weet, ook tot meer empathie met degenen die gewend zijn hun dagen op een beperkt aantal vierkante meters te slijten.
Voor buitenshuis werkende vrouwen brengt het Covid-19-virus natuurlijk ook een verkleining van de wereld met zich mee. Maar zeker in Nederland, waar de meeste vrouwen in deeltijd werken, zijn vrouwen gewend om hun dagen deels thuis door te brengen, vaak gevuld met zorg voor anderen. Recentelijk, met de grote groei van het aantal zzp’ers in de creatieve sector, zijn ook méér mannen overdag méér thuis – maar die zijn vooral aan het thuiswerken, niet zozeer aan het zorgen.
Toch zijn de tegenstellingen tussen mannen en vrouwen per saldo kleiner geworden: vergeleken met zo’n vijftig jaar geleden zijn veel minder vrouwen (fulltime) thuis, terwijl juist meer mannen thuis aan het werk zijn. In die zin heeft de tweede feministische golf enorme impact gehad: vrouwen zijn en masse uit huis gegaan, de arbeidsmarkt op, terwijl mannen vaker thuis zijn (niet alleen Nederlandse vrouwen, maar ook Nederlandse mannen zijn kampioen deeltijdwerk). De kritiek van toenmalige feministes op ‘thuis’ was niet mals en bleek zeer effectief: vrouwen werden beperkt in hun mogelijkheden doordat ze opgesloten waren in de privéwereld, terwijl voor mannen, de kostwinners, de buitenwereld open lag. Een van de grootste veranderingen van de afgelopen vijftig jaar is de toetreding van vrouwen tot de publieke wereld – en om dat te bereiken moest de beperkende werking van ‘thuis’ en huishoudelijk werk aan de kaak worden gesteld.
De Amerikaanse socioloog Arlie Hochschild bracht dit scherp onder woorden: vrouwen waren veroordeeld tot thuis en als ze al betaald werk hadden, dan nog bleven zij bij uitstek verantwoordelijk voor the second shift, het onbetaalde werk thuis, waar mannen geen poot naar uitstaken. De hoop van veel feministes was dat mannen thuis hun verantwoordelijkheden zouden nemen wanneer hun vrouwen zich ook op werk buitenshuis zouden richten. Dat gebeurde echter slechts mondjesmaat. Hochschild kon niet anders concluderen dan dat de wereld thuis verweesd is achtergebleven. Niemand bekommert zich meer over thuis (oikofobie!): niet alleen mannen voelen zich op hun werk meer thuis dan dat zij zich thuis thuis voelen, voor steeds meer vrouwen geldt dit eveneens.
Natuurlijk, in de VS komt dit ook doordat er nauwelijks betaalbare kinderopvang is en mensen vaak meerdere banen (baantjes) moeten combineren. Dat resulteert thuis in een enorme hectiek – daarmee vergeleken is het werk dan een rustigere, huiselijkere plek. Hochschild ziet hoe de verwaarlozing van thuis ertoe leidt dat de markt zich daar steeds meer opdringt: in The Commercialization of Intimate Life beschrijft ze hoe steeds meer huishoudelijke taken, zeker door welgestelden, worden uitbesteed, juist omdat de waardering voor thuis en huiselijke activiteiten zo minimaal is geworden.
Waar Hochschild aanvankelijk een fundamentele kritiek op thuis formuleerde, en dan met name de beperkingen die het aan vrouwen oplegt, pleit zij nu voor de bescherming – en herwaardering – van thuis. De wereld van het werk, van de markt, is alom dominant geworden en doordringt ‘thuis’ steeds meer. En omgekeerd: werkplekken worden steeds huiselijker gemaakt, waardoor werknemers verleid worden veel meer dan veertig uur per week te werken. De digitale revolutie speelt daarbij een voorname rol: tech companies maken van hun kantoren steeds meer homely verblijfsplekken, en als vanzelfsprekend werken we thuis nog door, ook al omdat we 24/7 bereikbaar zijn.
Het Covid-19-virus drijft deze versmelting van thuis en werk op de spits: talloos veel (middenklasse)werknemers proberen zo goed en zo kwaad als het gaat werk en thuis te combineren. Maar nu gebeurt dat in de ongebruikelijke situatie dat ‘thuis’ veeleisend is: kinderen en partners zijn voortdurend aanwezig en concentratie op werk blijkt in tijden van een pandemie bepaald niet eenvoudig.
We komen van een koude kermis thuis: vermenging van thuis en werk is ingewikkeld en lang niet altijd door en voor iedereen gewenst. Zzp’ers die vanuit huis werken vinden dit vaak – een tijdje – aantrekkelijk, maar de meesten gaan op een gegeven moment toch op zoek naar een plek waar ook anderen aan het werk zijn, bijvoorbeeld bij WeWork of Starbucks. Voor de meesten van ons, gewend onze werktijd buitenshuis te slijten, voelt de lockdown na een paar weken als een ondraaglijke verkleining van de wereld, hoe driftig we ook skypen en zoomen. Dat geldt natuurlijk al helemaal voor mensen die thuis met anderen een kleine ruimte moeten delen. Maar ook ik, een bevoorrechte bewoner van iets prachtig loftachtigs, ontkom niet aan de conclusie dat het thuis niet werkt: het was nooit ingericht om daar voor langere tijd 24 uur per dag met meerdere mensen te verblijven. Dat wisten feministes dus allang – maar de meeste mannen zullen dat na deze crisis proefondervindelijk kunnen beamen.
—————
Waar vrouwen na de jaren zestig steeds minder tijd thuis, alleen, gingen doorbrengen, gebeurde bij andere rebellerende groepen – met name de ‘antipsychiatrie-’ en de ‘gekkenbeweging’ – op den duur het tegenovergestelde. ‘Zwakzinnigen’, zoals mensen met een verstandelijke beperking voor de Dennendal-revolte heetten, verblijven sinds de jaren zeventig juist steeds minder gezamenlijk in grote tehuizen, op de hei of in bossen en duinen en steeds meer alleen ‘thuis’, in ‘gewone huizen’ in ‘gewone wijken’. Over deze deïnstitutionalisering valt veel te zeggen. Natuurlijk was veel kritiek op de oude gestichten terecht, maar: zijn wijken in grote steden voor mensen met een handicap werkelijk kuuroorden, of eigenlijk heel guur? Die vraag kwam bij de ontmanteling van de grote instellingen vreemd genoeg nauwelijks serieus aan de orde: over ‘thuis’ werd niet veel nagedacht; het was vooral de kritiek op ‘tehuizen’ die van ‘thuis’ het enig denkbare alternatief maakte.
Het Nederlandse beleid nam de doelstellingen van genoemde sociale bewegingen voortvarend over: ‘een eigen thuis’ was altijd beter dan een ‘tehuis’. In dit land blijken beleidsmakers de echte radicalen te zijn. Als zij eenmaal van iets overtuigd zijn doen praktische bezwaren er niet meer toe, ook al heeft onderzoek allang aangetoond dat zelfstandig wonen van demente ouderen en zwaar gehandicapten vaak op grote problemen stuit, zo niet op een drama uitloopt. Het weerhield minister Hugo de Jonge (cda) er niet van om vorig jaar een nota te publiceren met als boodschap dat het beleid nog radicaler moest: nog meer mensen moeten nog langer thuis wonen!
De enorme toename in eenzaamheid die hiervan het gevolg is, doet zich niet alleen gevoelen onder mensen met een fysieke of verstandelijke beperking – hetzelfde geldt minstens zo sterk voor ouderen. De nieuwe beleidswijsheid luidde dat zij niet langer bij elkaar mochten wonen in grote tehuizen en daarom werd besloten dat alle (sic!) verzorgingshuizen in Nederland moesten sluiten. En zo geschiedde, met een enorm eenzaamheidsvirus als gevolg. Terwijl de aller kwetsbaarste ouderen in hun allerlaatste levensfase nog terecht kunnen in een verpleeghuis, moeten alle andere ouderen thuis blijven wonen.
Covid-19 laat in verscherpte vorm zien wat decennia aan ‘vermaatschappelijkingsbeleid’ teweeg hebben gebracht. Psychiatrische patiënten die het, zelfstandig wonend, al heel moeilijk hadden en uit ‘de wijk’ nauwelijks enige steun kregen, worden nu letterlijk gillend gek. Ouderen die al amper enige aanspraak hadden en van wie de dagactiviteiten waren wegbezuinigd, kunnen nu zelfs niet meer door hun eigen kinderen worden bezocht. Terwijl professionals voor de meeste zelfstandig wonende ouderen en gehandicapten het belangrijkste bezoek vormen, komen die nu niet of veel minder aan huis. Corona leidt dus niet zozeer tot geheel nieuwe situaties, maar toont ons de radicale consequenties van decennia onbezonnen beleid.
—————
Thuis eenzaam wegkwijnen is erg, maar niet direct levensgevaarlijk. Dat ligt anders voor huishoudens waarin sprake is van ‘huiselijk geweld’ (een wat eufemistische term). Om nog eens Paolo Boccagni te citeren: ‘Thuis is voor sommigen een verstikkende plek waar vormen van ongelijkheid, van geweld en misbruik nog steeds voortduren. Terwijl #BlijfThuis het beste is wat je kunt doen, confronteert het de kwetsbaarste leden van een huishouden met de zwartste kanten van huishoudelijkheid. De oproep om thuis te blijven gaat ervan uit dat mensen thuis beschermd zijn. Misschien is dat in epidemiologische zin waar, maar lang niet altijd in sociale.’
Ditzelfde geluid horen we ook van leerkrachten in Nederland: het is erg dat kinderen thuiszitten, niet zozeer vanwege leerachterstanden die ze nu dreigen op te lopen, maar omdat ze de veilige omgeving van school missen. Veel leraren schrikken ook als ze bij hun leerlingen online achter de voordeur kunnen kijken: beelden van armoede, verwaarlozing; sporen van conflict en geweld.
Dat laatste treft niet alleen kinderen – ook veel vrouwen zijn slachtoffer van ‘huiselijk geweld’. Vrouwen die door hun partner geslagen worden gaan vaak naar een blijf-van-mijn-lijf-huis. ‘Thuis’ blijft echter trekken: onderzoek laat zien dat veel vrouwen (te) snel terug naar huis gaan. Het opvangtehuis kan niet op tegen het rooskleurige imago van het eigen huis, een beeld dat zo sterk is dat het zelfs blijft bestaan als die plek gewelddadig is. Irreële, rooskleurige beelden van ‘thuis’ maken dus slachtoffers.
—————
Gelukkig is thuis voor de meeste mensen wél een veilige plek. Maar dat betekent nog niet dat we ons er ook echt thuis voelen. Het beleven van thuisgevoel is schaars: je écht ergens thuis voelen is een uitzonderlijke ervaring. Het is een exclusieve emotie: bij de meeste mensen en op de meeste plekken voelen we ons niet thuis. Dit spreekt ook sterk uit Arnon Grunbergs prachtige boekje Thuis ben je, waar de hoofdstuktitels al verraden hoe kwetsbaar en moeilijk realiseerbaar ‘thuis zijn’ is (‘Thuis is… Waar je je veilig waant… Waar je faalt… Waar de verliezen zich opstapelen… Waar je jezelf teleurstelt’). Daarom is het belangrijk dat we kieskeurig kunnen zijn in met wie we wonen. Kinderen en jongeren hebben daar echter vaak weinig in te kiezen – en als het niet botert tussen de generaties, dan leeft de wens sterk om het ouderlijk huis zo snel mogelijk te verlaten. Toen er in de jaren zestig en zeventig sprake was van een heus generatieconflict – opvattingen van ouders en kinderen botsten over talloos veel zaken – daalde ook de leeftijd waarop kinderen uit huis gingen.
Cultureel antropoloog Mary Douglas beschrijft dit in haar befaamde artikel ‘The Idea of the Home: A Kind of Space’ als volgt: ‘The more we reflect on the tyranny of the home, the less surprising is it that the young wish to be free from its scrutiny and control.’ Dat jongeren recentelijk weer op hogere leeftijd uit huis gaan en studenten vaak nog bij hun ouders wonen, komt onder andere doordat familieleden zich nu weer meer bij elkaar thuis voelen dan in de jaren zestig (ook al speelt de betaalbaarheid van kamers zeker ook een rol).
Wat helpt bij het huidige harmonieuze, intergenerationele samenwonen is dat de plek waar thuis ten diepste wordt beleefd, veranderd is: veel jongeren zullen thuisgevoelens nu waarschijnlijk eerder online ervaren dan met hun ouders aan de eettafel. Thuisvoelen is weliswaar nog steeds een ruimtelijke ervaring – maar waar dat thuis is, is veel minder gebonden aan fysieke plekken dan voorheen.
Dat betekent nog niet dat we ons zomaar en overal op het internet thuis zouden voelen; ook daar beleven we thuisgevoel het sterkst bij geestverwanten in allerlei hoogst gespecialiseerde gemeenschappen. In zekere zin lijken onze online ervaringen van thuis op religieuze belevingen van thuisgevoel. Zo blijkt uit onderzoek dat moslims vooral de umma noemen als een plek die zij met thuis associëren, zoals de hemel dit voor veel christenen is (het hoeft dan ook niet te verbazen dat een religieus geïnspireerd hospice ‘Bijna Thuis’ heet).
—————
Als thuisvoelen thuis al zo moeilijk te bereiken is, waarom vertellen zoveel politici ons dan dat we ons ook in de buurt, de stad en met name de natie thuis moeten voelen? Laten we het vooral op onnadenkendheid houden: de meeste politici hebben domweg niet nagedacht over wat thuisvoelen werkelijk van ons vraagt. Alleen dat kan verklaren waarom thuisgevoel zo’n dominante rol speelde in de grote discussies van de afgelopen jaren, of het nu ging om veranderingen in de verzorgingsstaat of om Nederlands burgerschap. Op het verwijt van rechtse populisten dat links lijdt aan oikofobie kwam als onmachtig antwoord dat linkse partijen heus wel warme gevoelens voor het ‘nationale thuis’ koesterden, in plaats van dat principieel werd gesteld dat ‘thuisvoelen’ geen onderwerp van politiek beleid zou moeten zijn.
Laten we beginnen met de decentralisatie van de langdurige zorg in Nederland: de verhuizing van de verzorgingsstaat van het nationale naar het lokale niveau. Deze verhuizing van zorg en welzijn was eigenlijk vooral een verhuiselijking: de zorg moest voortaan nabij verleend worden, het liefst door mensen die de zorgbehoevende ook emotioneel nabij zijn. Socioloog Evelien Tonkens heeft laten zien hoe dit nabijheidsdenken alles diskwalificeert wat riekt naar bureaucratisch, groot, onpersoonlijk, publiek en professioneel – bij uitstek belichaamd door ‘tehuizen’. Daar tegenover staat dan de diepe waardering voor kleinschalig, vrijwillig, persoonlijk, privaat en, inderdaad, ‘thuis’.
Het doet denken aan wat de Amerikaanse socioloog Richard Sennett de ‘tirannie van het private’ heeft genoemd: wat voorheen tot de publieke sfeer werd gerekend, wordt nu geprivatiseerd, en wel in dubbele zin. Eerst zijn zorgvoorzieningen vermarkt (aanbesteed) en daarna verhuiselijkt. De gedachte was dat we nog meer zouden willen zorgen voor degenen om wie we geven (to care for those we care for). De nationale verzorgingsstaat moest worden omgebouwd tot een zorgzame samenleving waarin we primair omkijken naar onze naasten, degenen die ons letterlijk na staan (familie en vrienden) of fysiek nabij zijn (buren). Het liefst zou zorg door mantelzorgers en vrijwilligers moeten worden gegeven – professionals zouden kil zijn en vooral uit op hun eigenbelang. Grote instellingen moesten gesloten worden, want de zorg zou het best thuis kunnen worden verleend.
Overigens betekende dit beleidsverhaal nog niet dat de overheid helemaal terugtrad, want burgers die niet meteen enthousiast waren over deze ideeën zijn tot zelfzorg gedwongen. De overheid kwam letterlijk tot aan hun keukentafel om hun ‘eigen kracht’ te bezingen en hun naaste omgeving verantwoordelijk te maken voor hun zorg. Zeker, dit beleid werd deels gemotiveerd door bezuinigingen, maar dat is niet het hele verhaal. Veel beleidsmakers hadden een blind geloof in thuis.
Over het mislukken van dit decentralisatiebeleid is al veel geschreven – en anders heeft corona wel het belang duidelijk gemaakt van stevige zorginstituties, goed gekwalificeerde professionals en anonieme solidariteit. Als op slag erkenden we weer het belang van een nationale verzorgingsstaat waar we graag aan meebetalen, juist omdat we ons door het virus opnieuw realiseren hoezeer ons lot verbonden is met dat van talloos veel anderen. Inderdaad, anonieme anderen, for whom we care.
Bij de veranderingen in de verzorgingsstaat werd het publieke dus ten onrechte geprivatiseerd, verhuiselijkt tot op microniveau: de keukentafel verving het kantoor van de sociale dienst. In het debat over Nederlandse identiteit en burgerschap gebeurt iets vergelijkbaars: private, huiselijke emoties worden voor het publieke tot norm verheven – we zouden ons thuis moeten voelen in de natie. In dit geval verschrompelt de publieke voorzienigheid van de nationale staat niet tot de aalmoes van de burenliefde – van macro naar micro –, in het geval van burgerschap en identiteit stijgt het thuisgevoel van ‘thuis’, via de wijk en de stad, juist op naar de natie: thuis reist van micro naar macro. We moeten ons thuis voelen in Nederland, als Nederlander met andere Nederlanders.
Nu we weten hoe moeilijk het al is om ons thuis thuis te voelen, zien we meteen dat dit een onmogelijke opdracht is. We voelen ons alleen thuis bij ziels- en geestverwanten en dus betekent een beroep op thuisgevoel in de natie dat er voor ‘afwijkenden’ geen plaats is. Hoe emotioneler burgerschap gedefinieerd wordt (je moet je Nederlander voelen; je moet laten zien dat je loyaal bent aan Nederland: een dubbele nationaliteit wijst op gebrek aan binding, et cetera), des te uitsluitender het wordt: we voelen ons immers alleen écht thuis bij hen die op ons lijken. Deze sentimentalisering van het Nederlanderschap houdt ons nu al zo’n vijftien jaar in de ban. De hoogste tijd dus om te breken met de misplaatste gedachte dat burgerschap in de eerste plaats een kwestie van gevoel zou zijn en dat de overheid zich daarom met ons thuisgevoel zou mogen bemoeien. Waarom zijn er lokale en nationale beleidsprogramma’s opgetuigd om ons thuisgevoel te bevorderen? Waarom meten onderzoeksinstituten als het scp hoe het met ons thuisgevoel staat?
Voor een deel valt dit alles te wijten aan de onnadenkendheid van politici: wat thuisvoelen betekent, hoe selectief we die emotie ervaren en dat progressieve politici dus ver weg zouden moeten blijven van thuisvoelen – ze hebben er gewoon niet genoeg over nagedacht. Maar na de coronaquarantaine komen politici hopelijk bij zinnen: thuis is nu definitief onttoverd.
Sommige politici politiseren thuisgevoel echter met opzet: zij weten dat het framen van het debat in termen van thuis leidt tot polarisatie en tot de oproep aan minderheden om zich te conformeren of te vertrekken. Het populistische verwijt van oikofobie resoneert zolang politici denken dat de politiek zich met thuisgevoel moet bezighouden. Maar stel nu dat ze van de Covid-19-crisis leren dat thuisvoelen thuis al zo moeilijk is? Zou ze dat de ruimte geven om de politiek (en de burgers!) niet langer te belasten met thuisgevoel?
***
Jan Willem Duyvendak is hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam en directeur van het Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS-KNAW). In 2017 publiceerde hij Thuis: Het drama van een sentimentele samenleving(Amsterdam University Press)
Waar ‘thuis’ tot de coronacrisis een bejubelde plek was, ontdekken we nu hoe geïsoleerd het thuisbestaan kan zijn. Je écht ergens thuis voelen blijkt een uitzonderlijke ervaring.
door Jan Willem Duyvendak